In de pastoraatsgroep begonnen we met een inleidende tekst van Anselm Grün over offergave:
Het begrip ‘offer’ wordt dikwijls verkeerd verstaan. Het wordt te stoffelijk opgevat, alsof wij God een offer kunnen brengen dat zoveel waard zou zijn, of alsof wij God door ons offer tevreden zouden moeten stellen. Oorspronkelijk heeft offer een iets andere betekenis: iets profaans wordt in het goddelijke opgeheven. De werkelijkheid van ons leven is dikwijls zuiver profaan, zuiver wereldlijk. Wij definiëren onszelf vanuit de wereld. Wij betrekken ons bestaansgevoel vanuit de wereldlijke dingen. Wij definiëren onszelf vanuit onze arbeid, vanuit het succes en het mislukken, van-uit onze betrekkingen enz. Ons leven is grotendeels profaan, door de wereld bepaald. Dit profane leven wordt in de eucharistie opgeheven in het goddelijke. In de eucharistie wordt onze concrete wereld in God gehouden opdat wij in haar God herkennen en beschouwen. Dit gebeurt bij de bereiding van de gaven (…).
Brood en wijn zijn beelden van ons leven. Het brood betekent het werk van onze handen, onze arbeid, datgene waar-voor wij ons dagelijks afmatten en uitsloven. Het brood betekent de tredmolen en de vuuroven van elke dag. In de opheffing van de wijn houden wij onze liefde en vreugde in God. Hij die de ware liefde en vreugde is. En we houden ons verlangen naar het werkelijke leven aan God voor, opdat wij deel hebben aan zijn goddelijk leven. In de gaven van brood en wijn heft de mens dus zijn leven, zijn zorg om zijn eigen bestaan, zijn aandacht, geduld, vlijt, overgave, moeizame arbeid naar God op. Daarmee wordt zijn leven veranderd, vergeestelijkt.